- arbeiten
- arbeitenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 werken♦voorbeelden:1 die arbeitende Bevölkerung • de werkende bevolkingseine Brust arbeitet • zijn borst gaat heftig op en neerGeld arbeitet • geld wint gelddas Holz arbeitet • het hout werktsein Geld arbeiten lassen • zijn geld winstgevend beleggenan sich arbeiten • aan zichzelf werkenauf dem Bau, Feld arbeiten • in de bouw, op het veld werkenfür ein bessere Welt arbeiten • voor een betere wereld werken, ijverender Bildhauer arbeitet in Sandstein • de beeldhouwer werkt met zandsteeneinander in die Hand, Hände arbeiten • elkaar in de hand werkendie Kränkung arbeitet in ihm • die krenking zit hem dwarsüber einen Autor arbeiten • over een auteur schrijvenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈ambachtelijk〉maken ⇒ vervaardigen2 〈jacht, sport en spel〉africhten, dresseren♦voorbeelden:1 ein Kleid auf, nach Maß arbeiten • een jurk op maat makeneine Schüssel in Gold arbeiten • een schaal in goud werkenIII sich arbeiten 〈wederkerend werkwoord〉1 (kunnen) werken ⇒ bezig (kunnen) zijn2 zich werken ⇒ door te werken … geraken3 zich werken ⇒ door te werken … (doen) worden♦voorbeelden:1 hier arbeitet es sich ungestört • hier kan je ongestoord werken2 sich durch das Gebüsch, den Schnee arbeiten • zich door het struikgewas, de sneeuw heen werken〈figuurlijk〉 sich in die Höhe, nach oben arbeiten • zich op-, omhoogwerken3 ich arbeitete mich müde • ik werkte me moe〈figuurlijk〉 ich muss mich erst warm arbeiten • ik moet eerst warmlopen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.